vrijdag 23 december 2016

PARADOXALE VRIJHEID


*

Volgens het idee van de artistieke autonomie zijn beeldend kunstenaars vrij. Niet meer in dienst van kerk of staat, kunnen zij vorm en inhoud van hun werk zelf bepalen. Dit idee is al twee eeuwen oud, maar was slechts tweemaal actueel: aan het begin en aan het einde van de 20ste eeuw. Tijdens deze momenten waren kunstenaars en critici onzeker: er bestonden immers nog geen regels voor het maken van de nieuwe kunst en dus ook geen criteria voor het beoordelen ervan. Kunstinstellingen hadden hierdoor minder greep op kunstenaars en dit leverde veel vrijheid op.

Hoewel er nu een enorme veelsoortigheid aan kunstpraktijken bestaat, betalen kunstenaars vaak voor hun vrijheid. Hun roem en inkomsten zijn gering en hun werk bereikt niet de internationale kunstinstellingen. Officieel kan en mag van alles in de kunst, maar er is een kleine groep topkunstenaars van wie verwacht wordt dat zij een bepaalde soort kunst maakt en dat is nu geëngageerde kunst. Hierbij moet er samengewerkt en tegen de wetenschappen aangeschurkt worden; nog onlangs te zien in de Engaged Art Fair te Amsterdam.

Dat deze kunst een problematische vrijheid kent, wil ik laten zien aan het voorbeeld van Renzo Martens, die naar eigen zeggen tot de ‘mondiale subtop’ van kunstenaars behoort. Martens werd in 2009 bekend met zijn film Episode III: Enjoy Poverty. Hij merkte dat westerse fotografen goed verdienden aan de armoede in Afrika en zag daarin een kunstproject. In Congo, waar de armoede schrijnend is, trainde hij plaatselijke fotografen om de ellende in beeld te brengen en zo daaraan te verdienen. Toen fotoagentschappen die foto’s niet accepteerden, raadde hij de fotografen aan om maar in hun armoede te berusten. Zijn film, waarin hij zich als aanklager van westerse uitbuiting en als een soort missionaris opstelde, kreeg veel kritiek, maar trok ook veel belangstelling in de kunstwereld. Martens werd voor exposities en lezingen uitgenodigd en kreeg geldprijzen.

De kritiek was onder andere dat hij kapitalistische uitbuiting aan de kaak stelde met werk dat daaraan meedeed. Zijn film werd immers door westerse kunstinstellingen gesubsidieerd en leverde in het westen veel geld op, terwijl de Congolezen er niets aan verdienden. In 2010 vertrok Martens weer naar Congo om The Insititute for Human Activities op te richten. Hij wilde nagaan of ‘artistieke kritiek echt kon bijdragen tot het opheffen van economische ongelijkheid’. Hiervoor organiseerde hij kunstsymposia in het regenwoud en werkte samen met voormalige plantagearbeiders. Zij maken sculpturen, die uitgevoerd in chocolade, in het westen verkocht worden, waarna een deel van de opbrengst naar de makers terugvloeit.

Martens is nu bezig om zijn gentrificatie-project uit te breiden. In 2017 zal het Lusanga Research Centre on Art and Economic Inequality, ontworpen door het architectenbureau OMA, zijn deuren openen op het terrein van een voormalige Unilever-plantage. Hiervoor moet er veel westerse aandacht komen, opdat het gebied economisch opbloeit en het land teruggegeven kan worden aan de arbeiders.

Nu zou je kunnen zeggen, wat is die Martens toch geweldig bezig en misschien is dat ook zo. Hier gaat het echter om de ‘vrijheid’ van geëngageerde kunstenaars, die bij Martens goed waarneembaar is. Teneinde wereldwijde roem te verkrijgen, kan zo’n kunstenaar niet in zijn atelier blijven. Van hem wordt verwacht dat hij het kapitalisme en de kunstwereld bekritiseert, juist die instellingen die deze kunst mogelijk maken. Dus moet hij op zoek naar misstanden, niet zozeer uit menslievendheid, maar omdat dergelijke projecten goed gesubsidieerd worden. Voor het legitimeren van zijn werk heeft hij de wetenschappen nodig en aan sommige waarden en normen ervan moet hij zich committeren. Bovendien werkt hij vaak met mensen, zodat hij ook morele normen in acht moet nemen.

Een dergelijke afhankelijkheid van financiers, geldende ideologieën en moraal was het lot van kunstenaars voor de autonomie. Nu denk ik niet dat een totale autonomie mogelijk is en ik ben ook niet tegen geëngageerde kunst. Maar ik maak mij wel zorgen over de dwang van ‘modes’, ik zie engagement niet als de enige artistieke functie en vind dat geen enkele soort kunst een ruilmiddel mag zijn voor roem en geld alleen. Martens zegt dat hij tot de mondiale subtop behoort, maar daar ook snel weer uit wil. Hij beseft dus zijn ‘gevangenschap’, maar weet waarschijnlijk ook dat een ontsnapping zonder verlies van roem onmogelijk is.

KATALIN HERZOG

* Baluba masker, Congo.

Deze column is gepubliceerd in de KunstKrant, 21ste Jg. Nr. 1, januari/februari 2017, p. 11.